direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bestemmingsplan Industrie-West, partiële herziening Langezaal
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0158.BP1139-0001

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Langezaal Afvalverwerking BV (hierna: Langezaal) is al geruime tijd gevestigd op een tweetal locaties op het bedrijventerrein Industrie-West (ook wel 't Varck), te weten Industriestraat 3-5 en Industriestraat 20. De activiteiten van Langezaal roepen al geruime tijd weerstand op vanuit de omgeving. Deze weerstand uitte zich in een aantal juridische procedures met betrekking tot de activiteiten op de locatie Industriestraat 3-5.

Het bedrijfsperceel Industriestraat 3-5 is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan 'Industrie - West 2003' . Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Haaksbergen, bij raadsbesluit van 21 maart 2007 en (gedeeltelijk) goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Overijssel op 20 november 2007. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben echter goedkeuring onthouden aan de specifieke aanduiding (afvalsorteerbedrijf toegestaan) die voor dit perceel is opgenomen. Hiermee zijn de huidige bedrijfsactiviteiten niet volledig juridisch-planologisch ingepast. De reden voor het onthouden van goedkeuring was dat de bedrijfsactiviteiten niet waren begrensd in de planregels, behorende bij bovengenoemd bestemmingsplan. Gelet hierop zou het betreffende plan volgens de provincie geen beperking van afvalsoorten kennen. Daarnaast is volgens Gedeputeerde Staten niet deugdelijk gemotiveerd dat de afstand van 100 meter van het bedrijf tot de dichtstbijzijnde burgerwoning vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is.

Motie raad, 29 januari 2015

Op 29 januari 2014 heeft de raad van de gemeente Haaksbergen in haar vergadering unaniem een motie aangenomen. In deze raadsmotie, opgenomen in bijlage 1, heeft de gemeenteraad uitgesproken dat met het oog op de belangen van omwonenden niet in zal stemmen met een herziening van het bestemmingsplan die ruimte biedt voor uitbreiding van de activiteiten op het perceel Industriestraat 3.

Omgevingsvergunning, 7 september 2015

Op 20 februari 2014 heeft het bedrijf een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend bij het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel (hierna kortweg provincie). De gefaseerde aanvraag heeft betrekking op de activiteiten “milieu”, “ruimte” en “bouwen”. Tevens is een natuurbeschermingsvergunning aangevraagd. Deze is aangehaakt bij de omgevingsvergunning. Op 7 september 2015 heeft de provincie een omgevingsvergunning verleend (bijlage 2). Met deze omgevingsvergunning worden binnen het bedrijf ten opzichte van de vergunning uit 2009 aanpassingen mogelijk gemaakt die vooral gericht zijn op optimalisatie van de werkprocessen. Deze aanpassingen zijn enerzijds nodig om aan de geldende milieuwetgeving te voldoen (het toevoegen van Euralcodes aan afvalstromen) en anderzijds de inzet om de milieugevolgen van de activiteiten van het bedrijf te beperken (het plaatsen van schoorstenen om geurhinder te beperken).

Vergadering commissie Ruimte en Milieu, 29 oktober 2015

In de commissievergadering (Ruimte en Milieu) van 29 oktober 2015 is de omgevingsvergunning aan de orde geweest. De commissie kon in deze vergadering instemmen met het niet in beroep gaan tegen de omgevingsvergunning. Daarnaast is ingestemd met het respecteren van de verkregen rechten en gerechtvaardigde verwachtingen van het bedrijf, inclusief de verleende omgevingsvergunning van 7 september 2015.

Uitspraak rechtbank Overijssel omgevingsvergunning 7 september 2015, 30 mei 2016

De meervoudige kamer van de Rechtbank Overijssel heeft op 30 mei 2016 uitspraak (Bijlage 3) gedaan over de ingestelde beroepen tegen de omgevingsvergunning van 7 september 2015. In deze uitspraak is de verleende omgevingsvergunning fase 2, voor zover dit ziet op het gebruik van het perceel Industriestraat 3 (inclusief buitenopslag en hal 8 en 9) in strijd met het bestemmingsplan, vernietigd vanwege het feit dat van het bestemmingsplan is afgeweken op grond van een artikel dat niet toegepast had mogen worden (procedurefout).

Planologisch kader bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan behelst de planologische inpassing van de huidige legale bebouwing (inclusief de gedoogde hal 8), de vergunde bedrijfsactiviteiten en de buitenopslag-activiteiten zoals aangevraagd in de omgevingsvergunning van 7 september 2015. Voor een nadere afweging ten aanzien van het toestaan van de buitenopslag-activiteiten wordt verwezen naar paragraaf 2.2.

Om aan te tonen dat de planologische inpassing in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening zijn er diverse milieu-onderzoeken uitgevoerd. Uit deze onderzoeken blijkt dat het treffen van maatregelen noodzakelijk is om te voldoen aan de geurnormen en hiermee het woon- en leefklimaat van omwonenden te kunnen garanderen. Er heeft in dat kader een afweging van de Best Beschikbare Technieken (BBT) plaatsgevonden. Hieruit is geconstateerd dat het realiseren van een tweetal schoorstenen met een hoogte van 22 meter als best beschikbare techniek kan worden beschouwd.

Dit bestemmingsplan biedt de mogelijkheid de schoorstenen te realiseren en voorziet tevens in het toestaan de buitenopslag (zoals aangevraagd in vergunning 7 september 2015) en de planologische inpassing van de gedoogde hal 8. Voor het overige biedt dit bestemmingsplan biedt geen mogelijkheid tot verdere uitbreiding van het bedrijf. Hiertoe zijn er in de regels beperkingen opgenomen ten aanzien van geluidproductie, geuremissie en de productie-/opslagcapaciteit, dit ter bescherming van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

Aangetoond zal worden dat de in dit bestemmingsplan opgenomen planologisch kader in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied omvat het bedrijfsperceel Industriestraat 3-5 te Haaksbergen. Het plangebied is gelegen op het bedrijventerrein "Industrieterrein-West", aan de zuidwestzijde van de kern Haaksbergen. Dit is op afbeelding 1.1 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0001.png"

Afbeelding 1.1 Ligging plangebied in kern Haaksbergen (Bron: Provincie Overijssel)

Het plangebied is gelegen aan de Industriestraat in Haaksbergen. Aan die zijde is ook de toegangsweg tot het terrein gelegen. Aan de oostzijde wordt het plangebied begrensd door de Kruislandstraat, aan de westzijde door bedrijfsbebouwing van het naastgelegen bedrijf en aan de zuidzijde door een aantal (bedrijfs)woningen en kleinschalige bedrijfspanden. In afbeelding 1.2 is de globale afbakening van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0002.png"

Afbeelding 1.2 Globale begrenzing plangebied (Bron: Kadaster)

1.3 De bij het plan behorende stukken

Dit plan 'Bestemmingsplan Industrie-West, partiële herziening Langezaal' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.0158.BP1139-0001) en een renvooi;
  • regels.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig planologisch regiem

De locatie is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan 'Industrie - West 2003'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Haaksbergen, bij raadsbesluit van 21 maart 2007 en (gedeeltelijk) goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Overijssel op 20 november 2007. De gronden van het terrein van Langezaal aan de Industriestraat 3-5 zijn planologisch geregeld in vorengenoemd bestemmingsplan.

Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben echter goedkeuring onthouden aan de specifieke aanduiding (afvalsorteerbedrijf toegestaan) die voor dit perceel is opgenomen. Hiermee zijn de huidige bedrijfsactiviteiten niet volledig juridisch-planologisch ingepast.

Het planologisch kader van voorliggend bestemmingsplan omvat de planologische inpassing van de huidige legale bebouwing (inclusief de gedoogde hal 8), de vergunde bedrijfsactiviteiten, het realiseren van een tweetal schoorstenen met een hoogte van 22 meter en het gebruiken van gronden ten behoeve van buitenopslag (zoals aangevraagd in vergunning 7 september 2015). Met dit bestemmingsplan wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van de provincie en wordt recht gedaan aan hetgeen uitgesproken in de motie van de gemeenteraad op 29 januari 2014 en de commissievergadering van 29 oktober 2015.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie en planbeschrijving gegeven.

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, provincie en de gemeente Haaksbergen beschreven.

In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsthema's de revue.

Hoofdstuk 5 gaat in op de waterhuishouding.

In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.

Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg alsmede op de inspraak- en zienswijzenprocedure.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie en planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de huidige structuur en activiteiten in en om het plangebied.

2.1.2 Ruimtelijke en functionele structuur

Het bedrijf Langezaal is gelegen op de hoek van de Industriestraat en de Kruislandstraat. Het perceel wordt aan drie zijden omgeven door industriepanden (inclusief een aantal bedrijfswoningen). Aan de noordzijde van het plangebied bevindt zich de entree van het terrein. Bij betreding van het terrein ligt aan de rechterhand het kantoorgedeelte van het bedrijf. Aan de linkerzijde is de werkplaats gelegen. In de noordoosthoek van het plangebied ligt het geheel verharde parkeerterrein voor het materieel van het bedrijf. Het materieel staat hier 's avonds en gedurende het weekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0003.png"

Afbeelding 2.1 Luchtfoto van plangebied (Bron: Gemeente Haaksbergen)

De zuidoostzijde van het plangebied wordt voornamelijk ingenomen door de bedrijfsbebouwing waar de sorteeractiviteiten plaatsvinden. De zuidwesthoek tenslotte bevat enkele bedrijfsloodsen die gebruikt worden voor opslag en stalling van materieel, materialen en goederen.

2.1.3 De activiteiten binnen het plangebied
2.1.3.1 Algemeen

De bedrijfsactiviteiten van Langezaal worden uitgevoerd op twee locaties die vrij dicht bij elkaar zijn gelegen en daarom in de zin van de Wet milieubeheer tot één inrichting worden gerekend. Het gaat om de locaties aan de Industriestraat 3-5 en de Industriestraat 20. Het voorliggende bestemmingsplan heeft uitsluitend betrekking op Industriestraat 3-5. De meer milieubelastende activiteiten zoals het bewerken van afvalhout, opslag en bewerken van groenafval, het verkleinen van autobanden, het bewerken van puin en op- en overslag van grond, vinden plaats op de locatie Industriestraat 20. Op de locatie Industriestraat 3-5 gaat het om de volgende activiteiten:


Primaire bedrijfsactiviteiten (afval):

  • 1. op- en overslag en sorteren van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval;
  • 2. het opwerken van fracties uit het sorteren van afval tot hoogwaardige materialen;

Hierna is aangegeven wat onder bedrijfsafval (BA) en bouw en sloopafval (BSA) dient te worden volstaan.

Bedrijfsafval (BA):

sorteerbare afvalstoffen, in hoofdzaak (75% m/m*) bestaande uit hout, papier/karton, folie en/of gips, niet zijnde dierlijke afvalstoffen, huishoudelijke afvalstoffen, gevaarlijke afvalstoffen, GFT-afval, radioactieve stoffen, meststoffen of autowrakken.

* massafractie = massa component / massa mengsel

Bouw en sloopafval (BSA):

sorteerbare afvalstoffen afkomstig van bouw- en sloopwerken, (100% m/m*) bestaande uit hout, kunststoffen (folie, PVC, etc), mineralen, gips, zand en steen, ferrometalen, niet-ferrometalen, papier en/of karton, niet zijnde asbesthoudende of andere gevaarlijke afvalstoffen, teerhoudend asfalt, verontreinigde grond, schoorsteenpuin of puin verontreinigd met roet en/of minerale olie;

* massafractie = massa component / massa mengsel

Ondersteunende activiteiten:

  • 1. het in werking hebben van een tankplaats;
  • 2. het in werking hebben van een werkplaats;
  • 3. het in werking hebben van een washal;
  • 4. het in werking hebben van een weegbrug;
  • 5. de opslag van materieel, materialen en goederen, zowel overdekt als op het buitenterrein (maximale oppervlakte: 200 m²);
  • 6. het uitvoeren van kleinschalige onderzoeken (maximale hoeveelheid per onderzoek: 50 kilogram);
  • 7. administratieve werkzaamheden.

Hieronder wordt ingegaan op deze activiteiten.

2.1.3.2 Sorteren van afvalstoffen
2.1.3.2.1 Algemeen

Onder sorteren van afvalstoffen wordt bedoeld de inname van -, en het uitvoeren van fysische handelingen met een (grond)stof, halffabrikaat, product of afvalstof om de eigenschappen of samenstelling daarvan te veranderen. De activiteiten inzake sorteren van afvalstoffen zijn gericht op een hoge graad van hergebruik van ingenomen afvalstoffen en vinden inpandig plaats.

Benadrukt wordt dat het innemen, op- en overslaan, sorteren en/of opwerken van de volgende stoffen op locatie Industriestraat 3-5 niet is toegestaan: gevaarlijke afvalstoffen, radioactieve stoffen, huishoudelijke afvalstoffen, dierlijke afvalstoffen, meststoffen en teerhoudend asfalt.

In afbeelding 2.2 is een inrichtingstekening opgenomen waarin per terreindeel de activiteiten staan aangegeven. Voor een uitvergroting van de inrichtingstekening wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0004.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0005.png"

Afbeelding 2.2 Tekening locatie Langezaal met beschrijving activiteiten (bron: SCM Milieu BV)

Het proces bestaat uit twee stappen:

2.1.3.2.2 Hoofdproces

Het ingenomen bouw- en sloopafval en bedrijfsafval dat van elders wordt aangevoerd, wordt middels een mechanisch proces, gescheiden in verschillende fracties. Afhankelijk van de kwaliteit van deze hoofdfracties, kunnen deze elders of intern verder worden bewerkt in het vervolgproces.

Hierna is een afbeelding opgenomen waarin de gebouwen staan aangegeven waar het afval wordt gesorteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0006.png"

Afbeelding 2.3 Situatie Langezaal (Bron: Gemeente Haaksbergen)

2.1.3.2.3 Vervolgproces

De vervolgstap bestaat uit het mechanisch opwerken van de fracties uit het hoofdproces, waarbij door mechanische opwerking van het ingangsmateriaal nieuwe producten worden verkregen: secundaire brand-, secundaire grond- en secundaire bouwstoffen.

Aldus verkregen secundaire brandstoffen kunnen worden getypeerd als biomassa. Betreffende brandstoffen zijn rechtstreeks inzetbaar als primaire brandstof, dan wel bijstook in energiecentrales.

De uit het productieproces resulterende secundaire bouw- en grondstoffen kunnen elders verder worden gerecycled en wederom worden ingezet in de gebruiksketen.

2.1.3.3 Ondersteunende activiteiten

De ondersteunende activiteiten vinden op de rest van het terrein plaats. Deze activiteiten ondersteunen de navolgende activiteiten van Langezaal: afvalactiviteiten, aanneming, containerhandling, transport, sloopwerk, sanering en zandwinning.

2.2 Afweging en nieuw planologisch kader

Dit bestemmingsplan voorziet in een nieuw planologisch kader voor Langezaal Afvalverwerking B.V., betreffende het bedrijfsperceel aan de Industriestraat 3-5.

Motie

Vanwege het feit dat de omwonenden jarenlang overlast ondervinden en de milieuklachten tegen Langezaal blijven aanhouden, heeft de raad van de gemeente Haaksbergen op 29 januari 2014 unaniem een motie aangenomen. In deze motie spreekt de raad uit dat, vanwege de zeer geringe afstand tussen het bedrijf en de aangrenzende burgerwoningen/woonwijk, de raad niet voornemens is het bestemmingsplan zodanig te herzien dat dit mogelijkheden biedt voor uitbreiding van het bedrijf betreffende de activiteiten op de locatie Industriestraat 3 te Haaksbergen. Dit ter voorkoming dat door de uitbreiding van de omgevingsvergunning voor milieu het woon- en leefklimaat van omwonenden verslechtert.

Omgevingsvergunning, 7 september 2015

Op 20 februari 2014 heeft het bedrijf een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend bij het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel (hierna kortweg provincie). De gefaseerde aanvraag heeft betrekking op de activiteiten “milieu”, “ruimte” en “bouwen”. Tevens is een natuurbeschermingsvergunning aangevraagd. Deze is aangehaakt bij de omgevingsvergunning. Op 7 september 2015 heeft de provincie een omgevingsvergunning verleend (bijlage 2). Met deze omgevingsvergunning worden binnen het bedrijf ten opzichte van de vergunning uit 2009 aanpassingen mogelijk gemaakt die vooral gericht zijn op optimalisatie van de werkprocessen. Deze aanpassingen zijn enerzijds nodig om aan de geldende milieuwetgeving te voldoen (het toevoegen van Euralcodes aan afvalstromen) en anderzijds de inzet om de milieugevolgen van de activiteiten van het bedrijf te beperken (het plaatsen van schoorstenen om geurhinder te beperken).

Hierna wordt in het specifiek ingegaan op de onderdelen schoorstenen en de buitenopslag.


Schoorstenen

Het plaatsen van twee schoorstenen tot 22 meter om geurhinder te beperken is noodzakelijk en kan - zie hiervoor ookparagraaf 4.5.2.2 - als BBT worden aangemerkt. Andere maatregelen, die wel passend zijn binnen de bouwregels van het geldende bestemmingsplan (bijvoorbeeld gaswassers), zijn te kwetsbaar en te onzeker. Vastgesteld is dat met twee schoorstenen een verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving wordt bereikt.


Buitenopslag

De buitenopslag is bedoeld voor gesorteerde en overgeslagen monostromen waarbij geen sprake is van geuroverlast. Bovendien moet de buitenopslag voldoen aan strikte voorwaarden (opslag maximaal 7 dagen, in een afgesloten dan wel afgedekte container, totale oppervlakte van opslag van 200 m² en met een maximum van 400 ton).


Vergadering commissie Ruimte en Milieu, 29 oktober 2015

In de commissievergadering (Ruimte en Milieu) van 29 oktober 2015 is de omgevingsvergunning (7 september 2015) aan de orde geweest. De commissie kon in deze vergadering instemmen met het niet in beroep gaan tegen de omgevingsvergunning. Daarnaast is ingestemd met het respecteren van de verkregen rechten en gerechtvaardigde verwachtingen van het bedrijf, inclusief de verleende omgevingsvergunning van 7 september 2015.

Uitspraak rechtbank Overijssel omgevingsvergunning 7 september 2015, 30 mei 2016

De meervoudige kamer van de Rechtbank Overijssel heeft op 30 mei 2016 uitspraak (Bijlage 3) gedaan over de ingestelde beroepen tegen de omgevingsvergunning van 7 september 2015. In deze uitspraak is de verleende omgevingsvergunning fase 2, voor zover dit ziet op het gebruik van het perceel Industriestraat 3 (inclusief buitenopslag en hal 8 en 9) in strijd met het bestemmingsplan, vernietigd vanwege het feit dat van het bestemmingsplan is afgeweken op grond van een artikel dat niet toegepast had mogen worden (procedurefout).

Planologisch kader

Dit bestemmingsplan biedt een planologisch kader waarin de bestaande rechten en de rechtens te honoreren verwachtingen worden gerespecteerd, maar een verdere uitbreiding van de activiteiten niet wordt toegestaan. Hoewel de vergunde buitenopslag-activiteiten op basis van de uitspraak van 30 mei 2016 zijn vernietigd is in voorliggend geval toch besloten om dit gebruik planologisch te regelen in dit bestemmingsplan. Dit vanwege het feit dat:

  • de vergunning is vernietigd vanwege een procedurefout en niet in verband met strijd met een goede ruimtelijke ordening;
  • in de commissievergadering (Ruimte en Milieu) van 29 oktober 2015 is uitgesproken de verkregen rechten en gerechtvaardigde verwachtingen van het bedrijf te respecteren, inclusief de verleende omgevingsvergunning van 7 september 2015 waarin de buitenopslag-activiten waren opgenomen;
  • uit hoofdstuk 4 en 5 blijkt dat het onder voorwaarden toestaan van het gebruik van gronden ten behoeve van buitenopslag niet leidt tot overschrijdingen van (milieu)normen;
  • op basis van het geldend bestemmingsplan op een deel van het terrein (voorterrein) reeds buitenopslag-activiteiten behoeve van bedrijven mogen plaatsvinden tot en met milieucategorie 4.

De conclusies uit de onderzoeken opgenomen in hoofdstuk 4 brengen met zich mee dat het planologisch kader opgenomen in dit bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Om dit te verzekeren en te voorkomen dat in de toekomst de bedrijfsactiviteiten ten opzichte van de omgevingsvergunning voor milieu (bevoegdheid provincie) wordt uitgebreid met mogelijke gevolgen voor de woon- en leefklimaat voor omwonenden, zijn in dit bestemmingsplan regels opgenomen ten aanzien van de geluidproductie, geuremissie en de maximale toegestane productie- en opslagcapaciteit. Met het opnemen van deze bepalingen in de regels als zijnde bij overschrijding een strijdig gebruik ontstaat de bevoegdheid om daarop te handhaven door de gemeente. De gemeente kan hiermee onafhankelijk van de provincie reageren op klachten vanuit de omgeving.

2.3 Verkeer en parkeren

Gelet op de verkeersaantrekkende werking van het bedrijf is een goede ontsluiting van groot belang. De huidige verkeersafwikkeling geschiedt via de Industriestraat-Westsingel. Deze wegen zijn toegerust op de verkeersbewegingen ten behoeve van de op het bedrijventerrein gevestigde bedrijven. In de huidige situatie is er ten aanzien van het bedrijf sprake van een goede verkeerafwikkeling. Het aspect verkeer verzet zich niet tegen de wijziging van het planologisch kader voor het bedrijf.

Ten aanzien van parkeren wordt opgemerkt dat er in de huidige situatie op eigen terrein wordt geparkeerd. Ter verzekering dat het benodigde aantal parkeerplaatsen in de toekomst wordt gehandhaafd is in lid 3.1 onder h een verplichting opgenomen. Op basis van deze verplichting dient parkeren op eigen terrein plaats te vinden waarbij geldt dat per 100 m2 brutobedrijfsvloeroppervlakte aan bedrijfsgebouwen tenminste dient te voorzien in 1,3 parkeerplaats(en). Hiermee is het aspect parkeren in dit bestemmingsplan voldoende gewaarborgd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

3.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
3.1.1.3 Duurzame verstedelijkingsladder

In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0007.png" Afbeelding 3.1 Ladder voor duurzame verstedelijking (Bron: Ministerie van Infrastructuur en Milieu)

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de in afbeelding 3.1 genoemde begrippen 'regionale behoefte' en 'bestaand stedelijk gebied'.

3.1 Regionale behoefte

Uit de nota van toelichting behorende bij artikel 3.1.6 Bro (Staatsblad 2012, 388, pp. 49-50) blijkt dat met regionale behoefte niet per se wordt gedoeld op een bovengemeentelijke behoefte (regionaal in de zin van meerdere gemeenten omvattende). Centraal staat een passend regionaal schaalniveau; in geval van een lokale ontwikkeling kan het daarom ook gaan om een lokale (binnen de gemeente) vallende behoefte. Een dergelijke behoefte kan dan worden gezien als “regionale behoefte” zoals bedoeld in artikel 3.1.6 lid 2 Bro.

3.2 Bestaand stedelijk gebied.

De ruimtevraag moet bij voorkeur worden opgevangen in het bestaand stedelijk gebied. Op basis van gebiedsspecifieke situatie dient bepaald te worden wat wordt ervaren als stedelijk gebied.

In de Bro is in artikel 1.1.1 een definitie opgenomen voor bestaand stedelijk gebied. De definitie luidt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

3.1.2 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

De planologische inpassing van de bestaande activiteiten van Langezaal past binnen de uitgangspunten van het rijksbeleid. Dit bestemmingsplan voorziet in een kader waarin de bestaande (incl. hal 8), vergunde situatie en de aangevraagde buitenopslag-activiteiten planologisch worden geregeld en de mogelijkheid bestaat tot het realiseren van een tweetal schoorstenen tot 22 meter. Uit uitspraken van de Afdeling blijkt dat een plan dat niet voorziet in een uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing ten opzichte van het voorheen geldende plan, ondanks een gebruikswijziging, zich niet kwalificeert als een nieuwe stedelijke ontwikkeling (nr. 201500276/1/R2 en nr. 201503895/2/R2). In voorliggend geval is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' dan ook niet van toepassing. Geconcludeerd wordt dat de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte zich niet verzet tegen dit bestemmingsplan.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid behelst een doorvertaling van rijksbeleid en is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste betreffen de Omgevingsvisie Overijssel en de Omgevingsverordening Overijssel.

3.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu's; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde 'SER-ladder'; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
3.2.2 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

3.2.2.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

3.2.2.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

3.2.2.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Afbeelding 3.2 geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0008.png"

Afbeelding 3.2 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

3.2.3 Toetsing van initiatief aan uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

3.2.3.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase "generieke beleidskeuzes" zijn er geen aspecten die bijzondere aandacht verdienen. Van belemmeringen is geen sprake. Een en ander blijkt ook uit hoofdstuk 4 van deze plantoelichting waarin uitgebreid op de diverse omgevings- en milieuaspecten wordt ingegaan.

3.2.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied is gelegen in het ontwikkelingsperspectief "Bedrijventerrein". In afbeelding 3.3 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0009.png"

Afbeelding 3.3 Uitsnede Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

'Bedrijventerrein'

Rond de binnensteden liggen de diverse woonwijken en bedrijventerreinen met elk met hun eigen woon-, werk- of gemengd milieu. Herstructurering van de woon-, werk- en voorzieningenmilieus moet deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken.

De provinciale ambitie voor het ontwikkelingsperspectief 'Bedrijventerrein' richt zich op de bestaande bedrijventerreinen waar ruimte wordt geboden voor herstructurering van bestaande monofunctionele werkmilieusom om zodoende de kwaliteit en efficiëntie van de bedrijfslocatie te vergroten.


Toetsing van het initiatief aan de ´Ontwikkelingsperspectieven´

Het ontwikkelingsperspectief 'bedrijventerrein' verzet zich niet tegen de planologische inpassing van de huidige bedrijfsactiviteiten en de rechtens te honoreren verwachtingen van het bedrijf en het waarborgen van het woon- en leefklimaat van omwonenden door het opnemen van aanvullende regels (geluidproductie, etc). In hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat de planologisch inpassing vanuit milieukundig oogpunt aanvaardbaar is.

3.2.3.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het onderhavige ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken kunnen de lagen "natuurlijke laag", "laag van het agrarisch cultuurlandschap" en de "lust- en leisurelaag" achterwege blijven vanwege het feit dat de locatie is gelegen in verstedelijkt gebied. De oorspronkelijke waarden komen niet meer voor in het plangebied.

Stedelijke laag

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'Stedelijke laag' aangeduid met 'bedrijventerreinen'. Dit is op afbeelding 3.4 aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0010.png"

Afbeelding 3.4 Stedelijke laag (bron: provincie Overijssel)

'Bedrijventerrein'

De bedrijventerreinen zijn georganiseerd op basis van uitgegeven kavels aan bedrijven. Het zijn meestal monofunctionele werkgebieden met een 'no nonsense' karakter en vaak krappe openbare ruimtes. De gebieden zijn ingericht en bebouwd op basis van een beperkte set aan kwaliteitsregels. De terreinen zijn veelal volledig gericht op autobereikbaarheid en hermetisch van karakter en liggen los van de woonwijken en het buitengebied. Als ontwikkelingen plaats vinden op of rond bedrijventerreinen, dan dragen deze bij aan versterking van het vitale karakter en de kwaliteit van bedrijventerreinen, aan het verbinden van het terrein met de omgeving en aan versterking van de profilering gericht op onderlinge differentiatie, met respect voor het verstedelijkingspatroon.

Toetsing van het initiatief aan de ´Stedelijke laag'

Dit bestemmingsplan voorziet in een adequaat planologisch kader waarin de bestaande vergunde activiteiten en de rechtens te honoreren verwachtingen zijn vastgelegd. Verdere uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, met mogelijke verslechtering van het woon- en leefklimaat van omwonenden tot gevolg, wordt onaanvaardbaar geacht. Dit bestemmingsplan biedt door het vastleggen van de geluidproductie, geuremissie en maximale productie- en opslagcapaciteit ten aanzien van dit onderdeel dan ook geen uitbreidingsruimte.

3.2.4 Conclusie toetsing aan de Omgevingsvisie Overijssel

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische inpassing in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 2030, Haaksbergen: groenste dorp van Twente
3.3.1.1 Algemeen

De gemeenteraad van Haaksbergen heeft op 5 maart 2014 de 'Structuurvisie 2030, Haaksbergen: groenste dorp van Twente' gewijzigd vastgesteld. De structuurvisie is een toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente Haaksbergen voor de periode tot 2020 en geeft een doorkijk naar 2030. De visie geeft aan hoe de gemeente omgaat met de thema's infrastructuur, platteland, economie, wonen en duurzaamheid.

Het plangebied is op de kaart aangemerkt als 'bestaande bedrijventerreinen'. In voorliggend geval is met name het beleidsuitgangspunt 'Bestaande bedrijventerreinen benutten' van belang. Hierna wordt nader op dit aspect ingegaan.

3.3.1.2 Bestaande bedrijventerreinen benutten

Vanuit duurzaam ruimtegebruik wordt de ruimte op de bestaande bedrijventerreinen de ruimte in de directe omgeving van de terreinen beter benut. Door het kwaliteitsniveau van de (gedeeltelijk verouderde) terreinen te verhogen en op peil te houden, worden bedrijven verleid om op de bestaande locatie uit te breiden of te vernieuwen. Infrastructuur en openbare ruimte moeten robuust en eenvoudig zijn, ingericht zijn op vrachtverkeer en tegen een stootje kunnen.

Aan de rand van bedrijventerreinen liggen op een groot aantal plekken woonstraten of groengebieden. De bedrijventerreinen worden waar mogelijk voorzien van een groene lijst als overgang van de grootschaligheid van de bedrijfsgebouwen naar de menselijke maat van de recreatieve routes en de groengebieden. Zo’n lijst kan bestaan uit een rij bomen, houtsingels of een parkachtige overgang. Daarnaast dient er een zachte overgang van industriegebieden naar woonwijken gecreëerd te worden. Een voorbeeld waar zo’n extra overgang aandacht verdient is de omgeving van Industrieterrein West (Twijnerstraat, Spoelsterstraat). Benadrukt wordt dat de overlast die wordt ervaren vanaf Industrieterrein ’t Varck niet alleen kan worden opgelost door een zachte overgang te maken. Aandacht wordt gevraagd om woon- en werkgebieden op een dergelijke manier met elkaar te verbinden dat de overlast wordt verminderd.

3.3.2 Masterplan Bedrijventerreinen Haaksbergen
3.3.2.1 Algemeen

De gemeente Haaksbergen heeft een aantal bestaande bedrijventerreinen die deels verouderd zijn en niet meer geheel voldoen aan de wensen van deze tijd. Het betreft de terreinen ’t Varck, Industrieterrein Oost, Industrieterrein West, Industrieterrein Brammelo en het terrein in St. Isidorushoeve. De eerste drie terreinen worden gezamenlijk ook wel tot bedrijventerrein ’t Varck gerekend.

Het Masterplan Bedrijventerreinen Haaksbergen is opgesteld in het kader van het revitaliseren van de bestaande en deels verouderde bedrijventerreinen. Met het Masterplan wordt richting gegeven aan de (her)ontwikkeling van de terreinen op langere termijn. Het plan biedt een kader waarbinnen de toekomstige ontwikkelingen moeten plaatsvinden. In het plan zijn concrete maatregelen benoemd die worden uitgevoerd om te komen tot een duurzame verbetering van dit bedrijventerrein. De gemeenteraad van Haakbergen heeft het Masterplan d.d. 20 december 2006 vastgesteld.

’t Varck is het meest verouderde bedrijventerrein van de gemeente Haaksbergen. Het bedrijventerrein is in een dusdanige staat dat concurrentiekracht ten opzichte van nieuwe terreinen praktisch niet aanwezig is. Dit komt voornamelijk door een chronisch gebrek aan goede kwalitatieve voorzieningen, gecombineerd met een slechte uitstraling, het verkeer, de bewegwijzering, veiligheid en verlichting, telecommunicatie. Voor bedrijventerrein ’t Varck is een ondernemersvereniging opgericht die meewerkt aan het revitaliseringsproces. In het kader van een aantal projecten, onder andere verbeteren van de entree, openbare ruimte, verkeerscirculatie, verbetering van de uitstraling van het terrein wordt het vestigingsklimaat voor bestaande bedrijven verbeterd en de aantrekkelijkheid voor nieuwe bedrijven vergroot.

3.3.3 Bedrijventerreinenvisie
3.3.3.1 Algemeen

De gemeenteraad van Haaksbergen heeft in 2009 de Bedrijventerreinenvisie vastgesteld. Deze visie heeft als doel aan te geven op welke wijze de gemeente nieuwe bedrijventerreinen wil ontwikkelen, maar daarnaast ook een onderbouwing richting de provincie op welke wijze de gemeente bestaande, verouderde bedrijventerreinen wil aanpakken, en daarmee in aanmerking te komen voor subsidie.

In deze visie wordt het bedrijventerrein aangeduid als 't Varck. Dit bedrijventerrein betreft het meest verouderde terrein van Haaksbergen. In het kader van het revitaliseringstraject is gebleken dat herontwikkeling van dit bedrijventerrein geen optie is, aangezien de panden in het algemeen van redelijke tot goede kwaliteit zijn. Door goed overleg en kwaliteitsverbeterende maatregelen door te voeren ontstaat een vitaal bedrijventerrein waar ondernemers graag hun bedrijf vestigen. Samen met de betrokken ondernemers is een plan gemaakt om de uitstraling van het bedrijventerrein, de verkeerssituatie en de veiligheid te verbeteren. Er is reeds gestart met een grote opknapbeurt voor dit bedrijventerrein.

De gemeente ziet verder goede kansen voor het behalen van ruimtewinst, door beter te kijken naar de mogelijkheden op de bestaande bebouwde kavels. Door deze mogelijkheden te benutten is de noodzaak van verplaatsing van bedrijven naar een nieuwe locatie mogelijk niet aan de orde.

3.3.4 Coalitieprogramma 'Krachtig, Energiek, Verbindend'
3.3.4.1 Algemeen

In het coalitieprogramma staat op hoofdlijnen welke ambitie de coalitiepartners gezamenlijk waar willen maken de komende raadsperiode 2014-2018 en hoe zij dat willen doen in een interactief proces, waarin inwoners, ondernemers, instellingen, raad en college allemaal een rol hebben.

In voorliggend geval zijn vooral de beleidsvoornemens ten aanzien van duurzaam en bedrijvigheid van belang. Hierover is in het coalitieprogramma de volgende passage opgenomen:

"Wij zijn er trots op dat het in Haaksbergen is gelukt om bedrijven, die op het gebied van duurzaamheid voorop lopen, te vestigen op bedrijventerrein Stepelerveld. Dit laat zien dat duurzaamheid en bedrijvigheid goed samengaan. Dit voorbeeld laat zien dat de koppeling tussen groenste gemeente van Twente en duurzaamheid logisch is.

Bedrijven die het milieu en de woonomgeving belasten krijgen van ons niet de mogelijkheid verder uit te breiden. Wij willen in samenwerking met de bedrijven onderzoeken welke opties er zijn om deze bedrijven te verplaatsen en/of te verduurzamen. Wij onderschrijven het ingezette beleid om van Stepelerveld een duurzaam bedrijventerrein te maken."

3.3.5 Toetsing van het bestemmingsplan aan het gemeentelijk beleid

Gelet op de nieuwe beleidskoers ingezet met het coalitieakkoord en de gemeentelijke structuurvisie, worden bedrijfsuitbreidingen die zorgen voor meer belasting op het milieu danwel de woonomgeving niet toegestaan. Langezaal betreft een bedrijf die in de huidige situatie zowel de milieu als de woonomgeving belast. De omgevingsvergunning van 7 september 2015 heeft betrekking op de activiteiten “milieu”, “ruimte” en “bouwen”. De omgevingsvergunning voorziet in beperkte mate in uitbreiding van de bouw- en gebruiksmogelijkheden (bouwen schoorstenen, hal 8 en buitenopslag). De commissie kon in de vergadering van 29 oktober 2015 instemmen met het niet in beroep gaan tegen de omgevingsvergunning, vanwege het feit dat:

  • de verleende omgevingsvergunning bijdraagt aan een verbetering van de leefomgeving ten opzichte van de daarvoor geldende vergunning van 2009;
  • Het omzetten van de met gedoogbeschikking opgerichte hal 8 naar een reguliere omgevingsvergunning feitelijk niet ziet op een verbetering van de leefomgeving;
  • De activiteit buitenopslag is in de bestemmingsplannen op bedrijventerreinen (dus ook Industrie-West 2003) niet uitgesloten. Daarnaast is sprake van een ondergeschikte activiteit ten opzichte van de hoofdactiviteiten van het bedrijf.


Daarnaast is ingestemd met het respecteren van de verkregen rechten en gerechtvaardigde verwachtingen van het bedrijf, inclusief de verleende omgevingsvergunning van 7 september 2015.

Dit bestemmingsplan voorziet dan ook in een planologische kader waarin de bestaande vergunde bedrijfsactiviteiten (incl. omgevingsvergunning, 7 september 2015), de buitenopslag-activiteiten en de rechtens te honoreren verwachtingen (inpassen hal 8) worden gerespecteerd. Vanuit planologisch oogpunt is er sprake van een beperkte uitbreiding van de bouw- en gebruiksmogelijkheden, aangezien dit bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid tot het realiseren van twee schoorstenen tot 22 meter hoog, het planologisch inpassen van hal 8 en het expliciet onder voorwaarden toestaan van buitenopslag. Dit bestemmingsplan sluit echter verdere uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten uit (omgevingsvergunning onderdeel milieu). Door de hiervoor genoemde aanpassing is het bestemmingsplan in overeenstemming met de in deze paragraaf behandelde beleidsdocumenten en de daarin opgenomen uitgangspunten.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, het Besluit milieueffectrapportage en fysieke veiligheid.

In het kader van de verleende omgevingsvergunning (7 september 2015, Bijlage 2) heeft er een uitgebreide beoordeling van de milieu- en omgevingsaspecten plaatsgevonden, maar ook een contra-expertise onderzoek (Bijlage 5). In de hierna volgende paragrafen zijn onderdelen van de vergunning en het onderzoek opgenomen.

4.1 Geluid (Wet geluidhinder)

4.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt.

4.1.2 Beoordeling

Bedrijfsgebouwen worden in het kader van de Wgh niet aangemerkt als geluidsgevoelige objecten. Inhoudende dat de aspecten wegverkeer- en railverkeerlawaai niet van toepassing zijn op dit bestemmingsplan. Wat betreft de invloed van de bedrijfsactiviteiten op de omgeving wordt verwezen naar paragraaf 4.5 (milieuzonering).

Het plangebied maakt wel onderdeel uit van het wettelijk gezoneerd industrieterrein (Industrieterreinen 't Varck, Oost en West met Brammelo). Hiermee is het aspect industrielawaai van belang.

4.1.2.1 Industrielawaai

Op dit moment geldt de geluidzone zoals opgenomen op blad 2 van het bestemmingsplan 'Industrie - West 2003'. De geluidzone is vernietigd, maar de Afdeling Raad van State heeft een voorlopige voorziening getroffen waarmee de geluidzone volgens de plankaart geldt tot inwerkingtreding van de nieuwe geluidzone. Gelijktijdig met dit bestemmingsplan wordt het facetbestemmingsplan Bestemmingsplan Industrie-West, partiële herziening Geluidzonering ter inzage gelegd. In dit facetbestemmingsplan wordt de nieuwe geluidzone voor het industrieterrein geregeld, waarbij de bestaande verkregen rechten van Langezaal worden gerespecteerd.

De geluidsbelasting van alle bedrijven gelegen op het industrieterrein tezamen mag op de zonegrens ten hoogste 50 dB(A) zijn. Bij vergunningverlening voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein is voor de beoordeling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de zonegrens van 50 dB(A)etmaalwaarde en de vastgestelde hogere waarden dan wel Maximaal Toelaatbaar Geluidsbelastingswaarden (MTG waarden) op woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen van belang.

Bij de aanvraag omgevingsvergunning, welke verleend is op 7 september 2015, is een bijgevoegd akoestisch onderzoek de nieuwe bedrijfssituatie van Langezaal inzichtelijk is gemaakt. Zonebeheerder Alcedo BV heeft in dit kader het akoestisch onderzoek getoetst aan de grenswaarde op de zone en aan de grenswaarde voor woningen binnen de zone. Uit het uitgebrachte advies (Bijlage 6) blijkt dat de geluidsbelasting op de zonegrens en woningen in de geluidzone de wettelijk bepaalde waarden niet overschrijdt. Ten gevolge van de aangevraagde verandering van de bedrijfsvoering zijn de geluidsvoorschriften met betrekking tot het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau wel aangepast. Uit het advies blijkt dat de aangevraagde langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus inpasbaar zijn binnen de totale geluidruimte. Resumerend, de inrichting is op basis van de zonetoets inpasbaar binnen de geluidzone van het industrieterrein.

Het facetbestemmingsplan Bestemmingsplan Industrie-West, partiële herziening Geluidzonering hanteert zoals aangegeven als uitgangspunt de bestaande rechten van bedrijven. Inhoudende dat vergunde bedrijfsactiviteiten van Langezaal tevens voldoen aan de nieuwe geluidzone.

4.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.2 Bodemkwaliteit

4.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • 1. als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • 2. als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt doorgaans een verblijftijd van minder als 2 uur gehanteerd;
  • 3. als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).
4.2.2 Beoordeling

Dit bestemmingsplan voorziet in beginsel uitsluitend in een actueel planologisch kader voor het ter plaatse gevestigde bedrijf. Ten opzichte van de bestaande situatie biedt dit bestemmingsplan uitsluitend mogelijkheden voor het realiseren van twee nieuwe schoorstenen. Van verblijf door mensen ter plaatse is geen sprake, waardoor het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk is (uitzondering 2).

Voor wat betreft het herbestemmen van de overige gronden wordt opgemerkt dat uitzonderingsregel 1 van toepassing is. Het ‘niet wederrechtelijke gebruik’ wordt in dit geval gehandhaafd. Het huidige gebruik 'bedrijvigheid' wordt immers overeenkomstig de bestaande situatie voortgezet. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.

Wel wordt opgemerkt dat in de omgevingsvergunning voorschriften zijn opgenomen ter bescherming van de bodem. Daarbij is de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) uitgangspunt. In het kader van dit bestemmingsplan is dit verder niet relevant en wordt hier niet nader op ingegaan.

4.2.3 Conclusie

Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.3 Luchtkwaliteit

4.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

4.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 en PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan stikstofdioxide en fijn stof moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

4.3.2 Beoordeling

Witteveen & Bos heeft een notitie (Bijlage 7) opgesteld waarin de resultaten van eerdere onderzoeken ten aanzien van luchtkwaliteit opnieuw zijn beoordeeld. Uit deze notitie blijkt dat de eerder uitgevoerde onderzoeken (bijlage 8 en 9) correct zijn en dat in ruime mate aan de luchtkwaliteitseisen voortvloeiende uit de Wet luchtkwaliteit voor stikstofdioxide (NO) en fijn stof (PM10) wordt voldaan.

Door Langezaal zijn meerdere maatregelen getroffen om de kans op verspreiding van grof stof te beperken: het laden/lossen en opslaan vindt plaats in een gesloten ruimte met zelfsluitende deuren en de afgezogen lucht wordt afgevoerd via stoffilters. Voor het voorkomen van eventuele verspreiding van grof stof zijn dit adequate maatregelen om hinder in de omgeving te voorkomen.

In de omgevingsvergunning van 2015 is geen capaciteitsuitbreiding meegenomen. Wel geldt vanaf 1 januari 2015 de grenswaarde van 25 ug/m3 voor PM2,5. Hiervoor is een aanvullende notitie (Bijlage 10) opgesteld.

De PM10-concentraties zoals deze zijn berekend in de uitgevoerde onderzoeken, zijn lager dan de op 1 januari 2015 geldende grenswaarde voor PM2,5 (25 ug/m3). Aangezien het aantal PM2,5 een beperkt deel is van het aandeel PM10 en er sinds 2009 sprake is van dalende achtergrondconcentraties door strengere emissie eisen ten aanzien van machines en voertuigen, mag worden gesteld dat in de omgeving van Langezaal wordt voldaan aan de geldende grenswaarde.

Geconcludeerd wordt dat wordt voldaan aan alle relevante luchtkwaliteitseisen en dat ter plaatse van omliggende woningen in het kader van luchtkwaliteit sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Tot slot wordt opgemerkt dat de ontwikkeling zelf niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

4.3.3 Conclusie

Er is geen sprake van een relevante bijdrage aan de luchtverontreiniging. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.

4.4 Externe veiligheid

4.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).


Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.4.2 Beoordeling

De bedrijvigheid van Langezaal vormen zelf geen risicovolle activiteiten in de zin van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Op basis van het Bevi dient wel bekeken te worden in hoeverre er zich in de omgeving van het bedrijf risicovolle activiteiten bevinden welke van invloed kunnen zijn op het plangebied. Het gaat daarbij om risicovolle objecten en risicovol transport.

Uit de inventarisatie blijkt de volgende risicovolle activiteiten van belang kunnen zijn:

  • opslag van brandbare en milieuschadelijke stoffen (CPR 15.2 inrichting) op het bedrijfsperceel aan de Industriestraat 15;
  • een LPG installatie op het terrein van TKF, Spinnerstraat 15;
  • een LPG tankstation aan de Westsingel 15;
  • een route gevaarlijke stoffen langs de N18 aan de zuidkant van het industrieterrein.

Ten aanzien van deze objecten en activiteiten wordt geconstateerd dat voor het plangebied alleen de mogelijke risicovolle activiteit op het bedrijfsperceel Industriestraat 15 (voorheen het bedrijf UNIPRO) mogelijk relevant is. De afstanden van de overige activiteiten zijn te groot om relevant te zijn voor toetsing aan de normen voor het plaatsgebonden risico of het groepsrisico.

Unipro is verhuisd naar bedrijventerrein Stepelerveld. Op 24 september 2013 is voor locatie Industriestraat 11-15 een revisievergunning verleend. Daarbij is de mate van plaatsgebonden- en groepsrisico “vergund”. Uit deze analyse blijkt dat het plangebied waar dit bestemmingsplan betrekking op heeft niet binnen het invloedsgebied of de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 is gelegen. Daarnaast zijn er ten aanzien van groepsrisico geen belemmeringen, aangezien de inrichting geen groepsrisico veroorzaakte en dit dan ook in de toekomst niet is toegestaan op basis van de verleende vergunning.

In dit bestemmingsplan hoeven er geen nadere eisen te worden opgenomen ten aanzien van het aspect externe veiligheid.

4.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

4.5 Milieuzonering

4.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

4.5.1.1 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving wordt gestreefd naar functiemenging of functiescheiding. Binnen de functiescheiding worden twee gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Het plangebied maakt onderdeel uit van een bedrijventerrein. Het bedrijventerrein als het omliggende gebied kan, vanwege het feit dat ter plaatse reeds sprake is van een verhoogde milieubelasting, worden aangemerkt als 'gemengd gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0011.png"

4.5.2 Beoordeling
4.5.2.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

4.5.2.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

In bijlage 3 van de VNG-lijst Bedrijven en Milieuzonering worden richtafstanden van (categorieën van) activiteiten tot milieugevoelige objecten gegeven. In deze lijst is geen categorie opgenomen die volledig overeenkomt met de activiteiten van Langezaal. De categorie die de meeste gelijkenis vertoont met de activiteiten, lijkt op het eerste gezicht de categorie 'Afvalscheidingsinstallaties' (SBI-code 372C). Ingevolge deze lijst vallen dergelijke installaties onder milieucategorie 4.2, waarvoor een minimale afstand ten opzichte van milieugevoelige objecten voor wat betreft geluid 200 meter (gemengd gebied) bedraagt. Ten aanzien van de aspecten stof en geur geldt, uitgaande van gebiedstype gemengd gebied, een richtafstand van 100 meter. Voor het aspect gevaar geldt een richtafstand van 50 meter. Richtafstanden ten aanzien van het aspect gevaar mag niet worden verlaagd.

In voorliggend geval bedraagt de afstand van het plangebied tot aan de dichtstbijzijnde woning circa 92 meter. Hiermee wordt, met uitzondering van het aspect gevaar, niet aan de richtafstanden voldaan. Het is echter mogelijk om gemotiveerd van de richtafstanden af te wijken.

Benadrukt wordt dat de activiteiten van Langezaal betrekking hebben op het sorteren van afval. Er is geen sprake van een afvalscheidingsinstallatie als bedoeld in de VNG-brochure.

Bij de vermelde afvalscheidingsinstallaties is sprake van (grotendeels) geautomatiseerde en milieubelastende afvalscheidings- en verwerkingsprocessen. Bij Langezaal vindt sortering plaats in de sorteerhallen, waarbij de materialen en stoffen mechanisch fysisch worden bewerkt. De ontstane fracties worden deels opgeslagen en deels -ter bewerking- naar een locatie elders gebracht.

Doordat de activiteiten voornamelijk inpandig plaats vinden, hebben zij minder milieurelevantie met name waar het gaat om de aspecten geluid, geur en stof. Daarnaast vinden de meer milieubelastende activiteiten zoals het bewerken van afvalhout, opslag en bewerken van groenafval, het verkleinen van autobanden, het bewerken van puin en op- en overslag van grond plaats op de locatie Industriestraat 20, die geen onderdeel uitmaakt van dit bestemmingsplan.

Zoals reeds beschreven zijn de in de VNG-brochure genoemde afstanden indicatief van aard. Afwijken mag, mits gemotiveerd (bijvoorbeeld van onderzoeken). Hierna wordt een nadere motivering gegeven ten aanzien van de aspecten waarbij niet wordt voldaan aan de richtafstand, te weten: geluid, stof en geur.


Geluid

In paragraaf 4.1.2.1 is reeds ingegaan op het aspect geluid. Uit akoestisch onderzoek blijkt dat ter plaatse van zowel de woningen op als de woningen buiten het industrieterrein wordt voldaan aan alle grenswaarden. De aangevraagde langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus zijn inpasbaar binnen de totale geluidruimte van de vigerende en toekomstige geluidzone. Kortheidshalve wordt naar paragraaf 4.1.2.1 verwezen.

Stof

Door Langezaal zijn meerdere maatregelen getroffen om de kans op verspreiding van grof stof te beperken: het laden/lossen en opslaan vindt plaats in een gesloten ruimte met zelfsluitende deuren en de afgezogen lucht wordt afgevoerd via stoffilters. Voor het voorkomen van eventuele verspreiding van grof stof zijn dit adequate maatregelen om hinder in de omgeving te voorkomen.

In paragraaf 4.3 is reeds ingegaan op de gevolgen van het bedrijf op het aspect luchtkwaliteit (fijn stof). Aangetoond is dat aan alle relevante luchtkwaliteitseisen wordt voldaan en dat ter plaatse van omliggende woningen in het kader van luchtkwaliteit sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Geur

In het geurbeleid van de provincie Overijsel worden een streefwaarde, richtwaarde en bovenwaarde genoemd. Volgens het provinciaal beleid moeten nieuwe initiatieven (zowel uitbreiding als nieuwvestiging) voldoen aan de bovenwaarde. Voor bestaande bedrijven geldt dat deze vergunbaar zijn met een geuremissie hoger dan de bovenwaarde. Voor alle waarden boven de streefwaarde is toepassing van Best Beschikbare Technieken (hierna BBT) noodzakelijk.

Bij geuremissie zijn meerdere parameters van belang. Een verandering in geuremissie is dan ook het gevolg van verandering van meerdere parameters, waarbij de combinatie hierbij van belang is.

De volgende aspecten zijn van belang:

  • Geuremissie:
    • 1. Emissie van de geurbronnen (hoeveel geur van elke bron wordt geëmitteerd)
    • 2. Bedrijfstijd – hoelang zijn de geurbronnen actief; niet elke geuremitterend installatie is 24 uur per dage in werking; daarom wordt gekeken hoelang elke dag geuremissie van elke bron plaats vindt;
  • Brongegevens:
    • 1. Hoogte van de bron (uitlaat van lucht)
    • 2. Diameter van de bron (in dit geval diameter van schoorstenen, Shredder, en Sorteerinstallatie)
  • Parameters lucht:
    • 1. Snelheid
    • 2. Temperatuur
    • 3. Debiet
    • 4. Warmte emissie

Dergelijke gegevens worden expliciet benoemd in de bijlagen van een geuronderzoek.

Uit verschillende onderzoeken (o.a. onderzoek uit 2014, bijlage 11) is gebleken dat in de huidige situatie de richtwaarde (en daarmee ook de streefwaarde) wordt overschreden. Het bedrijf heeft reeds procesmaatregelen genomen om de geuremissie naar de omgeving te reduceren. Een aantal emissiepunten zijn hiermee komen te vervallen. In de huidige situatie zijn de vier halafzuigingen (nagenoeg gecentreerd op het dak met een emissiehoogte van 15 meter de relevante geurbronnen).

Van een goed woon- en leefklimaat is sprake als de richtwaarde niet wordt overschreden.

Uit berekeningen uitgevoerd voor de veranderingsvergunning in februari 2014 blijkt dat de richtwaarde (en daarmee ook de streefwaarde) wordt overschreden. Om deze reden worden maatregelen beschouwd teneinde de geuremissie relevant te reduceren. Uit aanvullend geuronderzoek van april 2014 (bijlage 7) blijkt dat in de nieuwe situatie de streefwaarde voor wonen licht wordt overschreden, maar wordt voldaan aan de richtwaarden voor wonen en aan de streefwaarde voor werken. Bij de hogere percentielwaarden (99,9 en 99,99) wordt overal voldaan aan de streefwaarde, waarbij uitgegaan is van een streefwaarde op basis van de geurkarakterisatie “hinderlijk”. Indien de geur als “minder hinderlijk” gekarakteriseerd wordt zal de streefwaarde lager zijn, waarmee in alle punten aan de streefwaarde zal worden voldaan. Met name het verhogen van de emissiepunten naar 22 meter (in plaats van 15 meter) en het verhogen van de uittreedsnelheid zorgt in de nieuwe situatie voor niveaus lager dan de richtwaarde.

In april 2015 heeft, in het kader van het bepalen of schoorstenen de BBT zijn, een onafhankelijk geuronderzoek plaatsgevonden naar de huidige en toekomstige (2 schoorstenen van 22 meter) situatie. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 12 van deze toelichting. Andere maatregelen, die wel passend zijn binnen de bouwregels van het geldende bestemmingsplan (bijvoorbeeld gaswassers), zijn te kwetsbaar en te onzeker. Het realiseren van de twee schoorstenen is in voorliggend geval dan ook aangemerkt als BBT.

In onderstaande tabellen is aangegeven wat de geurbelasting is op basis van de huidige situatie (tabel 6) en op basis van de toekomstige situatie (tabel 7). Daarnaast zijn in het onderzoeksrapport de bijbehorende geurcontouren opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0012.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0013.png"  

De geurbelasting is in doorsnee rond de 60% lager geworden dan voor de situatie in het verleden is berekend, zo laat tabel 7 zien. Er zijn geen woningen meer waar de richtwaarde wordt overschreden. Er kan van een aanvaardbare geursituatie worden gesproken. Deze waarden en de in het onderzoek opgenomen contouren, die gebaseerd zijn op de door Langezaal als afvalverwerkingsbedrijf zelf aangevraagde toekomstige situatie in het kader van de omgevingsvergunning, zijn geschikt om naar de toekomst toe een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen.

Het verschil in het vrijkomen van de geurhoudende hallucht in het verleden en in de toekomst is vooral te verklaren vanwege drie van belangzijnde aspecten:

  • 1. Eerder werd de direct bij de shredder en de sorteermachine afgezogen lucht apart van de hallucht naar buiten afgevoerd via dicht tegen de dakranden aan de oostzijde geplaatste emissiepunten; nu is dat niet meer het geval en gaan deze bronnen mee in de totale hallucht;
  • 2. De emissie vond in het verleden plaats via 4 emissiepunten op 15 eterm hoogte, twee meter boven het haldak uit. Nu worden er twee centrale schoorstenen van gemaakt met een hoogte van ieder 22 m waarbij het luchtdebiet wordt verlaagd maar belangrijke afgassnelheid juist verhoogd;
  • 3. Er worden naar de toekomst toe diverse “good housekeeping”-maatregelen doorgevoerd om het ontstaan van geuren bij de afvalverwerking tot een minimum te beperken; als voorbeeld van deze maatregelen wordt hier speciaal gewezen op het niet meer zullen accepteren van partijen afval met meer dan 1% rottend materiaal erin.


Voor de aard van de geur is vastgesteld dat het hier gaat op het geurtype ‘hinderlijk’. Bij vergelijking van situatie nu en in de toekomst is gebruik gemaakt van dezelfde omgevingsfactoren (ligging gebouwen, meteorologie etc.).

Resumerend; door het realiseren van de twee schoorstenen wordt aan de richtwaarden voldaan en is de geursituatie rond de bedrijventerreinen aan de westzijde van Haaksbergen als aanvaardbaar te kwalificeren.

Vertaling in de regels

Op grond van het vorenstaande en de onderliggende onderzoeken wordt geconcludeerd dat de planologische inpassing van het bestaande bedrijf en vergunde bedrijfsactiviteiten in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Om dit ook naar de toekomst toe te waarborgen, zijn er in de regels diverse beperkingen gesteld ten aanzien van geluidproductie, geuremissie, de maximale productie-/opslagcapaciteit en het in gebruik hebben van een buitenopslag. Dit bestemmingsplan biedt geen mogelijkheid tot verdere uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten waardoor de milieugevolgen op de omgeving groter kan worden.

Voor een nadere toelichting over de doorvertaling van de milieu-aspecten wordt verwezen naar paragraaf 6.3.

4.5.2.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.

De functie 'bedrijvigheid' is niet aan te merken als een milieugevoelige functie. Van enige vorm van hinder is dan ook geen sprake.

4.5.3 Conclusie

Op grond van het vorenstaande en de onderliggende onderzoeken wordt geconcludeerd dat de planologische inpassing van een afvalsorteerbedrijf op een afstand van 92 meter van de meest nabijgelegen en daarmee maatgevende gevoelige functie voor wat betreft de aspecten geluid, geur en stof is gerechtvaardigd. Dit bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden tot verdere uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten.

4.6 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.

4.6.1 Gebiedsbescherming
4.6.1.1 Natura 2000-gebieden

Natuurbeschermingswet 1998

Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.


Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Op 1 juli 2015 is de PAS in werking getreden. De PAS is een gezamenlijke, samenhangende aanpak van alle betrokken overheden op provinciaal en rijksniveau. De PAS bevat maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie en maatregelen die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden. Door deze maatregelen kunnen in en rondom de Natura 2000-gebieden nieuwe economische activiteiten, zoals bedrijfsuitbreidingen die stikstofdepositie veroorzaken, worden toegelaten. Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS.

Het Habitatrichtlijngebied 'Buurserzand en Haaksbergerveen' ligt op circa 2.600 meter ten oosten van de locatie Industriestraat 3-5 en het Habitatrichtlijngebied 'Teeselinkven' ligt op circa 5.200 meter ten westen van de inrichting. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben geconcludeerd in hun besluit van 25 augustus 2009 met kenmerk 2009/0130507 dat de activiteiten van de gehele inrichting van Langezaal geen invloed hebben op deze gebieden.

In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning is een natuurbeschermingsvergunning aangevraagd. Deze is aangehaakt bij de omgevingsvergunning (7 september 2015). Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat de stikstofdepositiebijdrage van Langezaal op een aantal van de omliggende Natura 2000-gebieden voor de vergunde/aangevraagde situatie lager is dan de getalsmatige grens van 0,05 mol N/ha/jaar die het bevoegd gezag hanteert bij de bepaling is van een toename die als mogelijk significant wordt beschouwd. Op de overgebleven omliggende Natura 2000-gebieden neemt de depositie na saldering af ten opzichte van de van toepassing zijnde referentiesituatie. Gelet op het vorenstaande is de Natuurbeschermingswet-vergunning verleend. De regelgeving ten aanzien van Natura 2000-gebieden vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.6.1.2 Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). De EHS is in (provinciale) structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het terrein is niet gelegen binnen de concreet begrensde EHS. De EHS is gelegen op een afstand van circa 1,7 kilometer. Gezien de afstand van het plangebied tot de EHS, de invulling van het tussenliggende gebied en het lokale karakter van de activiteiten wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.

4.6.2 Soortenbescherming

Voor wat betreft de soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

Dit bestemmingsplan voorziet in een actueel planologisch kader voor het ter plaatse gevestigde bedrijf, waarbij het realiseren van een tweetal schoorstenen wordt toegestaan. Er worden geen gebouwen gesloopt, bomen gekapt of groenvoorzieningen verwijderd. Het uitvoeren van een quickscan natuurwaardenonderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.

Overigens wordt benadrukt dat ten alle tijden rekening dient te worden gehouden met de in artikel 2 van de Flora- en faunawet opgenomen zorgplichtbepaling.

4.6.3 Conclusie

Onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet wordt niet noodzakelijk geacht. Er is tevens geen sprake van onevenredige negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of de EHS.

4.7 Archeologie & cultuurhistorie

In deze paragraaf wordt aan de hand van inventarisaties ingegaan op de in het plangebied aanwezige archeologische en cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplangebied.

4.7.1 Archeologie
4.7.1.1 Algemeen

Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

De gemeente Haaksbergen beschikt over een archeologische beleidsadvieskaart. Een uitsnede hiervan is in afbeelding 4.1 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0014.png"

Afbeelding 4.1 Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart (Bron: Gemeente Haaksbergen)

4.7.1.2 Beoordeling

Op grond van archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Haaksbergen heeft het plangebied hoofdzakelijk een hoge archeologische verwachting. De locatie is gelegen op een bedrijventerrein dat reeds jarenlang behoort tot bebouwd gebied. De bedrijfsbestemming rust al sinds jaren op het plangebied (en directe omgeving). Voorliggend bestemmingsplan bevat 'slechts' het planologische kader voor de bestaande bedrijfsactiviteiten. Dit bestemmingsplan leidt dus niet tot extra verstoringsmogelijkheden van de bodem ten opzichte van de geldende situatie. Een verkennend archeologisch onderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.

4.7.2 Cultuurhistorie
4.7.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a) opgenomen dat een ruimtelijk plan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

4.7.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.

4.7.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

4.8 Besluit milieueffectrapportage

4.8.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.


In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
4.8.2 Beoordeling

Artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 2,6 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.


Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in een directe eindbestemming 'Bedrijf' voor het bestaande bedrijfsperceel en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.


Gezien de drempelwaarden (een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2) kan worden geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen (geur, geluid en luchtkwaliteit) tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

4.8.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.9 Fysieke veiligheid

4.9.1 Algemeen

Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.

Bij nieuwe of bij het actualiseren van bestaande bestemmingsplannen wordt er getoetst aan de fysieke veiligheidsaspecten zoals opgenomen in landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving.

De handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van de Nederlandse Vereniging van Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) van september 2003 geldt daarbij als uitgangspunt. Dit betreft de volgende onderdelen:

  • 1. bereikbaarheid;
  • 2. opkomsttijd;
  • 3. bluswatervoorziening;
  • 4. zelfredzaamheid;
  • 5. sirenedekking;
  • 6. samenhang veiligheidsketen.
4.9.2 Beoordeling
4.9.2.1 Bereikbaarheid

De bereikbaarheid van de brandweer bij branden en ongevallen heeft invloed op de effectiviteit van het brandweerwerk en daarmee op de veiligheid van de burgers. Het uitgangspunt is dat een gebied via minimaal twee ontsluitingswegen toegankelijk is. Ook dienen de wegen voldoende capaciteit te hebben om de populatie uit het gebied te kunnen evacueren en om hulpverleningsdiensten het gebied in te laten rijden. De wegen dienen tevens bestand te zijn tegen de gewichten van de brandweervoertuigen.

De inrichting van de ruimte kan de bestrijding van een incident beïnvloeden. De inrichting van de openbare ruimte moet voldoen aan de gemeentelijke bouwverordening. Verder staan er in de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van het NVBR (september 2003) richtlijnen beschreven. Daarbij gaat het tevens om de opstelmogelijkheden om in de belaste omgeving het materiaal op te stellen. Artikel 2.5.3 van de bouwverordening en de richtlijn Bluswatervoorziening en bereikbaarheid geldt daarbij als uitgangspunt. Als de afstand niet voldoet aan de richtlijn en bouwverordening, dan dienen er opstelplekken gerealiseerd te worden.

Het plangebied is vanuit verschillende richtingen goed te bereiken. Het wordt ontsloten door een centrale poort die aan de openbare weg is gelegen. Er is voorzien in een sleutelbuis. Binnen het plangebied is geen openbare weg aanwezig. De gebouwen zijn echter prima bereikbaar met brandweervoertuigen (binnen 40 meter van de brandweertoegang kan een brandweervoertuig worden opgesteld). Er wordt op dit punt dan ook voldaan aan de handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid.

4.9.2.2 Opkomsttijd

De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar het plaats incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.

In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd. Voor de eerste basisbrandweereenheid gelden vier verschillende normtijden, 5, 6, 8 en 10 minuten, waar volgens het besluit gemotiveerd van afgeweken kan worden. Deze normen zijn gedifferentieerd naar verschillende gebruiksfuncties uit het Bouwbesluit. In het plangebied liggen alleen kantoor- en industriefuncties, hiervoor geldt een opkomsttijd van 10 minuten.

In de huidige situatie (kazerne aan de Spanbeddestraat) is de gemiddelde tijd die de Haaksbergse vrijwilligers nodig hebben om naar de kazerne te komen 5 minuten. De gemiddelde verwerkingstijd van de meldkamer is 1,5 minuut. Om de opkomsttijd van 10 minuten te halen is er dan nog 3,5 minuut rijtijd over, dat is haalbaar.

In de nieuwe situatie (kazerne gelegen aan de Parallelweg) gaat de gemiddelde tijd die de Haaksbergse vrijwilligers nodig hebben om naar de kazerne te komen omlaag. Ook de rijtijd van de kazerne naar het plangebied gaat omlaag, aangezien de kazerne er dan dichter bij ligt. Dit heeft dus een gunstig effect voor de totale opkomsttijd.

4.9.2.3 Bluswatervoorziening

De handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid van de Nederlandse Vereniging van Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) van september 2003 geeft aan dat binnen 40 meter van een brandweertoegang een brandkraan moet liggen die 30 m3/per uur levert. De bluswatervoorziening dient eventueel geoptimaliseerd te worden middels een eventuele extra brandkraan.

De primaire bluswatervoorziening bestaat uit de dichtstbijzijnde brandkraan, deze ligt aan de noordkant van het plangebied, nabij de toegang. Het drinkwaterleidingnet levert ter plaatse ongeveer 150 m3/uur, met deze capaciteit kan de volgende brandkraan fungeren als secundaire bluswatervoorziening (90 m3/uur gedurende 4 uur onafgebroken). De tertiaire bluswatervoorziening is de Scholtenhagenvijver.

Langezaal heeft de hallen van het afvalsorteerbedrijf voorzien van een sprinklerinstallatie.

4.9.2.4 Zelfredzaamheid

Voor de bestrijdbaarheid van een incident zijn onder andere de bereikbaarheid voor hulpdiensten, de opkomsttijd en de bluswatervoorziening van belang. Daarnaast speelt de zelfredzaamheid van burgers een rol. Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Dit kan door schuilen en indien nog mogelijk vluchten uit het bedreigde gebied. Ruimtelijke inrichting kan op verschillende manieren inspelen op de zelfredzaamheid.

De zelfredzaamheid van de aanwezige personen in het plangebied is goed. Het betreft over het algemeen alleen medewerkers en bezoekers van Langezaal BV. Er is een uitgebreid noodplan beschikbaar.

4.9.2.5 Sirenedekking

De Regionale Brandweer Twente heeft de taak zich voor te bereiden op de coördinatie bij de bestrijding van rampen en zware ongevallen en het waarschuwen van de bevolking middels het sirenenet. De sirenes worden eens per maand op een vast moment in heel Nederland luid getest, om te controleren of de apparatuur werkt en om het signaal bij burgers bekend te maken, zodat de sirene in geval van een ramp wordt herkend.

Op onderstaande afbeelding is een fragment van de dekkingskaart te zien. Het plangebied valt daar in zijn geheel ruim binnen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0158.BP1139-0001_0015.png"

Afbeelding 4.2 Sirenedekking Haaksbergen


Opgemerkt wordt dat het ministerie van Justitie en Veiligheid voornemens is om het WAS-systeem in 2017 af te schaffen. Het alarm bij rampen wordt vervangen door een alarmering via social media, NL-alert, radio, geluidswagens, websites en sms'jes van de overheid. In voorliggend geval vormt het aspect sirenedekking ook in de toekomst geen belemmering.

4.9.2.6 Samenhang veiligheidsketen

De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:

  • Pro-actie: De schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening en de bereikbaarheid.
  • Preventie: Voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
  • Preparatie: Voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
  • Repressie: Vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.

Ten aanzien van de samenhang binnen de veiligheidsketen zijn er voor dit plan geen bijzonderheden te noemen. Ten aanzien van het repressief optreden hoeven er geen bijzondere regels opgelegd te worden

Hoofdstuk 5 Waterparagraaf

5.1 Vigerend beleid

5.1.1 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

5.1.2 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Overijssel bevat het provinciale waterbeleid en is daarmee ook het Regionaal Waterplan op basis van de nieuwe Waterwet. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied. Deze ambities zijn verankerd in de ontwikkelingsperspectieven zoals opgenomen in de omgevingsvisie.

Binnen het waterbeheer kunnen verschillende functies worden onderscheiden voor oppervlaktewateren en grondwater. Op basis van het provinciaal belang worden de functies benoemd, onderscheiden naar gebruiksfuncties en gebiedsfuncties. Daarbij wordt ook aangegeven welk gewicht deze functie heeft in de afweging met andere ruimtelijke gebiedsfuncties, zoals verstedelijking, infrastructuur, natuurontwikkeling, recreatie en dergelijke. Met het hanteren van een gedifferentieerde gewichtenset wordt op een genuanceerde wijze invulling gegeven aan het principe dat water een meer sturende rol moet vervullen in de ruimtelijke ontwikkeling.

5.1.3 Beleid waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en Ijssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het ‘Waterbeheerplan 2016-2021’ vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema’s waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
5.1.4 Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk Waterplan dateert van 2004. Dit waterplan is een gezamenlijke toekomstvisie voor een integraal en duurzaam waterbeheer in de periode 2005-2025. Het vormt de basis voor een verbetering van de onderlinge samenwerking en afstemming bij de inrichting en het beheer van het watersysteem en de waterketen. In het waterplan is een strategie uitgewerkt, welke is gebaseerd op een drietal pijlers:

  • verbetering van de werking van het watersysteem en de waterketen, en gelijktijdig anticiperen op verwachte klimaatontwikkelingen;
  • vergroten van de belevingswaarde van watergangen door het verhogen van de diversiteit voor inrichting en ecologie evenals de implementatie via beheer en onderhoud;
  • uitdragen van de waarde van water door een actieve, zichtbare en stimulerende rol van de overheid op het gebied van water en ecologie.

5.2 Watertoets

5.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de 'korte procedure'. De standaard waterparagraaf behorende bij de korte procedure is opgenomen in bijlage 13 bij deze toelichting.

Dit bestemmingsplan voorziet in een actueel planologisch kader voor een bestaand bedrijf, waarin de bestaande rechten en de rechtens te honoreren verwachtingen worden gerespecteerd. Dit plan maakt ten opzichte van het geldend bestemmingsplan met uitzondering van twee schoorstenen, geen nieuwe fysieke ontwikkelingen mogelijk die gevolgen kunnen hebben op de waterhuishouding. Met de voorgenomen ontwikkeling zijn geen waterschapsbelangen gemoeid.

Het waterschap Vechtstromen heeft dan ook geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan opgenomen planologisch kader.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planbeschrijving

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opzet van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)
    In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen, waarmee een eenduidige interpretatie van deze begrippen is vastgelegd.
  • Wijze van meten (Artikel 2)
    Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de van de bestemming 'Bedrijf' die in het plangebied voorkomt. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies.
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd.
  • Specifieke gebruiksregels: in dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming.
  • Afwijken van de gebruiksregels: in deze flexibiliteitsbepaling is opgenomen in welke gevallen mag worden afgeweken van de specifieke gebruiksregels.

In paragraaf 6.3 wordt de bestemming toegelicht en wordt aangegeven waarom voor deze bestemming is gekozen.

6.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 4): Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Algemene bouwregels (Artikel 5): In dit artikel is bepaald hoe om moet worden gegaan bij bestaande afwijkende maatvoering.
  • Overige regels (Artikel 6): In dit artikel wordt aangegeven dat de wettelijke regelingen waar in de regels wordt naar verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment vaststelling van dit plan. Daarnaast wordt aangegeven hoe om gegaan moet worden met verwijzingen in de regels naar adressen.
6.2.5 Overgangs- en slotbepalingen

In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

Bedrijf(Artikel 3)

Het betreft een bestaand bedrijfsperceel welke op basis van het geldende bestemmingsplan is bestemd tot 'Bedrijfsdoeleinden'. Gelet op het feit dat deze bestemming niet toegestaan is op basis de SVBP, is gekozen voor de meest vergelijkbare bestemming 'Bedrijf '.

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven in de milieucategorieën 1, 2, 3.1 en 3.2 (afhankelijk van de aanwezige aanduiding) zoals genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, een afvalsorteerbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - afvalsorteerbedrijf', buitenopslag (onder voorwaarden) en ondersteunende activiteiten.

Er mag bebouwing worden opgericht ten dienste van de bestemming. De maximale bouwhoogte is op de verbeelding aangegeven. De hoofdgebouwen moeten binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden opgericht.

Beperkingen in bedrijfsactiviteiten

Met dit bestemmingsplan wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van de provincie en wordt recht gedaan aan hetgeen uitgesproken in de motie van de gemeenteraad (29 januari 2014) en de commissievergadering van 29 oktober 2015. Om het woon- en leefklimaat van omwonenden zo goed mogelijk te beschermen, zie ook de afweging in paragraaf 2.2, is het van belang dat de gemeente ook de mogelijkheid krijgt tot handhaven. Hiertoe zijn er in de regels van het bestemmingsplan voorwaarden opgenomen ten aanzien van het type bedrijf (afvalsorteerbedrijf met ondersteunende activiteiten), de in te nemen afvalstoffen, de maximale geluidproductie en de maximale geuremissie. De genoemde begrippen/stoffen en waarden komen voort uit de verleende omgevingsvergunning (7 september 2014) en de uitgevoerde onderzoeken (ten aanzien van geur en geluid). Daarnaast is er in de regels ook bepalingen opgenomen met daarin de maximale productiecapaciteit per kalenderjaar en de maximale opslagcapaciteit. De genoemde stoffen en hoeveelheden komen ook voort uit de verleende omgevingsvergunning (7 september 2014). Tot slot zijn er in lid 3.1 onder b regels opgenomen ten aanzien van het onderdeel buitenopslag (o.a. opslag maximaal 7 dagen, in een afgesloten dan wel afgedekte container, uitsluitend bepaalde afvalstoffen, totale oppervlakte van opslag van 200 m² en met een maximum van 400 ton). Door het opnemen van de hiervoor genoemde bepalingen is er sprake van een goede ruimtelijke ordening en kan bij een overtreding door de provincie of de gemeente worden gehandhaafd.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk.

Het plan betreft een reparatie van het bestemmingsplan "Industrie-West 2003". De gemeente is hiervoor verantwoordelijk. De kosten voor het opstellen van dit bestemmingsplan en de met de procedure gemoeide kosten komen voor rekening van de gemeente. Er is hier binnen de gemeentelijke begroting budget voor gereserveerd. De economische uitvoerbaarheid is hiermee aangetoond.

Bij vaststelling van dit bestemmingsplan door de gemeenteraad zal tevens het besluit worden genomen dat, voor die gevallen waar op basis van artikel 6.12 Wro juncto artikel 6.2.1 Bro een exploitatieplan verplicht is, geen exploitatieplan wordt vastgesteld omdat de kosten anderszins verzekerd zijn.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Het bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg naar de provincie toegezonden en er heeft aanvullend een overleg plaatsgevonden. De provincie heeft aangegeven akkoord te zijn met de inhoud van dit plan.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg naar het waterschap toegezonden. Het waterschap heeft geen reactie op het plan gegeven.

8.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.

Er zal in voorliggend geval, gelet op de aard en omvang, geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage worden gelegd.